reflectie78(1-2).vp

Leven is: Op weg gaan met de Dood Frits Moers Verontrusting De titel van dit artikel kan verontrusting en misschien ook angst oproepen. Maar verdwijnt die verontrusting of die angst dan door gewoon te stellen wat ieder mens weet: dat het leven is voorbestemd om uiteindelijk te eindigen met de dood? Ja, gewoon met de fysieke dood. Ieder mens ontmoet de dood. Daar ontkomt niemand aan. We kunnen de dood niet uitslui- ten, hooguit buitensluiten. Hoe vaak vragen we wel naar de zin van het leven, maar niet naar die van de dood? De dood is meestal nog te veraf! Kan het ook zo zijn, dat de zin van het leven ontdekt zou kunnen worden door en in de vraag naar de zin van de dood? De dood komt op ons af, of we hem aanvaarden of niet, of we hem zin geven of niet. En hebben niet alle gebeurtenissen in ons leven een diepere betekenis? Zou ook de dood als feno- meen niet een wezenlijke betekenis hebben, een wezenlijke gebeurtenis zijn voor de mens? Het is duidelijk, dat het hierbij niet meer gaat om de “lichamelijke mens”, want het lichaam vergaat, zichtbaar. Verontrusting lijkt weggenomen te kunnen worden bij hen die leven en dood “waarlijk” als een louter biologisch ver- schijnsel zien. De dood heeft dan geen betekenis dan deze: “Afgelopen, uit”! Geen betekenis, geen zin dus verder. We sterven dus letterlijk een onwaarachtige dood, want iets wat geen zin of betekenis heeft, is immers iets onwaarachtigs. Maar als de dood geen zin heeft, geen betekenis, wat is dan de zin van het leven? Leven en dood zijn aan elkaar gekoppeld, het ene hoort bij het andere, zonder uitzondering, voor wie dan ook, ze hebben dus beide een zin, want ze zijn er. De zin van het leven, is dat genot, carrière maken, enz.? Verontrusting voor de dood komt dan wel bij het stervenspro- ces. Of is de zin van het leven zorgen en gezwoeg, leed en verdriet? Suïcide dan maar? Weliswaar ontkennen we dan eer- der de zin van het leven dan die van de dood, maar toch: ook dan is de dood gewoon “afgelopen, uit”. Kortom, we worden vaak verontrust door het verschijnsel ‘dood’, omdat we er liever niet aan denken. We verliezen ons nog eerder in gepraat over de mystieke Dood. Kan verontrusting jegens de dood omgezet worden in een bezorgdheid, d.w.z. een zorgzaam-zijn naar de dood toe, dat- gene wat onze huidige existentie aan ons voorlegt? Er is éénheid van leven en dood Leven is: op weg gaan mét de dood. Het wérkwoord ‘leven’ is hier bedoeld als ‘existeren’. Als de éénheid van leven en dood benadrukt wil worden, dan gaat het echter om twee naamwoor- den: hét Leven en dé Dood. Bedoeld is nu de dualiteit, beter de polariteit van Leven en Dood, een polariteit die helaas vaak ge- zien wordt als het bestaan van een negatieve tegenstelling waar- van één pool uitgeschakeld zou moeten worden, de zogenaamde negatieve. ‘Dood’ wordt in die polariteit dan als negatief erva- ren; ‘dood’ moet uitgeschakeld worden. Jammer als dat zo zou zijn, want dan kan er evenmin ‘Leven’ zijn. Hoe kan een lamp branden, hoe kan er licht zijn, als de plus en de min er niet beide zijn én in werkelijkheid niet samenwerken? En waarom moet ‘plus’ iets positiefs en ‘min’ iets negatiefs bedoelen? Dat kan slechts vanuit onze uiterlijke taal. Want als er geen Leven is, is er evenmin een Dood; en als er geen Dood is, kan er evenmin Leven zijn. Er bestaat dan uitsluitend een stikdonkere nacht. Leven wordt vaak gezien als ‘Alles’, Dood als (het) ‘Niets’. En áls dat al zo zou zijn, dan zijn ze er samen: het Alles én het Niets. Ze zijn er dan ook beide: in éénheid. Maar het ene heeft iets wat het andere mist, in elk geval in zijn ver- borgenheid. Beter kunnen we stellen, dat het ene iets heeft wat in het andere (van de twee) nog onvolmaakt is. De Dood kan niet ontkend worden, want hij IS er en heeft dus een betekenis, een waarde voor het (nog onvolmaakte) Leven; de dood heeft “iets” wat het nog niet volmaakte leven mist. De dood is een voorwaarde om nieuw leven te kunnen be- reiken op een volmaakter niveau. De mens dient dus met zijn dood op weg te gaan tijdens dit leven. Vermoeden en verwondering Wat is de dood? Iemand die deze vraag kan stellen, is nog in leven en kan er dus niets in feite over zeggen. We hebben onze dood, in déze existentie althans, nog niet meegemaakt. Toch heeft de mens aller tijden en van alle plaatsen een soort ingeboren vermoeden van wat de wezenlijke aard is van zijn existentie, zijn geplaatst-zijn-in-de-wereld. Een mens die zich bewust wordt van en door de vraag “wat we hier moeten”, zoekt heel duidelijk naar de aard en de zin van het bestaan. Hij zoekt, hij stelt vragen, bewijzen zijn er niet. Vragen worden gesteld vanuit een vermoeden. Dat vragen wordt dieper naarmate de mens steeds méér en uiteindelijk álles “im Frage” stelt. Alles bevragen vanuit een vermoeden dat alles een zin heeft. De vraag is voldoende, want de vraag alleen al kan iets wat nog verborgen is tot gedeeltelijke onverborgenheid brengen, waarop het bevraagde zich weer terugtrekt in verdere verbor- genheid. Er kan verwondering ontstaan in plaats van veront- rusting en angst. Die verwondering geschiedt met flitsen, waarin deeltjes van verborgenheid heel even tot onverborgen- heid kunnen komen. Wezenlijk vragen ontspruit aan een bewuste existentie, in authenticiteit, dit in tegenstelling tot het bekijken van de wereld-op-zich, met haar dingen-op-zich, zoals die zich aan ons kunnen vertonen vanuit het niet-authentieke ‘men’. Dat ‘men’ wendt ons af van ons ware wezen, verhindert ons in ons ware wezen te komen,doordat het ‘men’ slechts verontrusting kent en daarom liever de vraag naar de zin van het leven en vooral de dood buitensluit. Het ‘men’ richt zich op dat materiële bestaan. Vervangen we het werkwoord ‘leven’ door het naamwoord ‘Leven’ (met een hoofdletter), dan spreken we over het (ene) ZIJN, waarvan alle afspiegelingen en manifestaties ‘ zijnden’ 12 Reflectie 1 (1-2) september 2004 Leven en Dood

RkJQdWJsaXNoZXIy MjA2NzQ=