reflectie14(3).vp
Het kleden van de naakten (Gen. 3,21); het bezoeken van de zieken (Gen. 18,1); het troosten van de treurenden (Gen 25, 11) en het begraven van de doden (Deut. 34,6). Rabbi Simlai concludeerde: “de Tora, de vijf boeken van Mozes, begint dus met chasadiem (het kleden van de naakten) en eindigt met chasadiem (het begraven van de doden).“ Chasadiem vallen uiteen in twee groepen: die chasadiem waarbij we om de ander te helpen concreet iets moeten en kunnen doen, en die waarbij dat niet het geval is. (Aschken- asy, c.s, p.107-108) Het te eten geven van hongerigen is een concrete actie, evenals het onderdak bieden aan een dakloze, het opkomen voor de wees en het kleden van de naakte. Echter, het bezoeken van zieken en het troosten van treuren- den is geen concrete actie. De werking van de laatste vorm van chèsèd is niet direct zichtbaar, toch wordt aan deze vorm van chasadiem grote waarde gehecht. Ziekte of rouw isoleren iemand van zijn omgeving. In het traditionele gebed voor de zieke wordt gevraagd om genezing van de zieke ‚temidden van andere zieken in de gemeenschap’. En in de traditionele troostformule staat: „God trooste je temidden van de treurenden“. Hier wordt de band van de zieke en treurende met de gemeenschap benadrukt . Het is namelijk aan de omgeving om de zieke en de rou- wende te laten voelen dat zij – met hun ziekte, met hun verd- riet – in de gemeenschap staan, dat zij niet alleen zijn. En dat is geen onmiddelijk doekje voor het bloeden, maar vormt de basis voor latere, volledige en bewuste terugkeer in de ge- meenschap. Als er aan deze chasadiem iets concreets is, dan is het het vasthouden van de ander. Want chèsèd is een relatie, geen identificatie. Niemand weet precies wat de ander pijn doet. Dat kun je niet delen, maar je kunt je er wel iets van aantrekken. Chèsèd is dat je weet dat een ander pijn heeft en dat het je pijn doet dat een an- der pijn heeft. Een overtreffende trap? Rabbi Mosje Leib van Sassov vertelde zijn leerlingen: Ik leer- de hoe we onze naaste werkelijk moeten liefhebben uit een ge- sprek tussen twee dorpelingen dat ik toevallig hoorde. De eerste zei: Vertel me, vriend Ivan, heb je me lief? De tweede: Ik heb je heel erg lief. De eerste: Weet je dan, mijn vriend, wat me pijn doet? De tweede: Maar hoe kan ik nou weten wat je pijn doet? De eerste: Als je niet weet wat me pijn doet, hoe kun je dan zeggen dat je me echt liefhebt? Begrijp goed, mijn zonen, vervolgde de Rabbi van Sassov: liefhebben, werkelijk liefhebben, is weten wat de ander pijn doet. (L.I. Newman in: Aschkenasy, c.s, p.109) Pas dat is werkelijke naastenliefde, omdat het werkelijk liefhebben is. Waar chèsèd maakt dat je je iets aantrekt van het gegeven dat de ander pijn heeft, wordt liefhebben weten wat de ander pijn doet. Op dat moment is de pijn van de ander mijn pijn, omdat ik weet, ’ken’, wat de ander pijn doet. Yehuda Aschkenasy vertelt, zo schreef ik al eerder, over ‘kennen’ dat het betekent: zich geheel met het gekende vereen- zelvigen, er zover mogelijk in doordringen. En niet alleen met het denken maar met alles wat men in een relatie kan binnen- brengen: ’heel het hart, heel het verstand en met al wat je vermag’. Vereenzelvigen is verregaande identificatie, jezelf met iets of iemand anders één maken; de eerdere afstand is verdwe- nen. Of zoals Aschkenasy het verwoordt: verschil tussen kennen en liefhebben is er eigenlijk niet. (Aschkenasy, c.s, p.9) En wat kan ik dan denken van een andere tekst die meteen associatief naar boven floept: “Gij zult de Heer uw God lief- hebben met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw ver- stand en geheel uw kracht.“ Ook werkelijk liefhebben, met alles wat je hebt. Dit citaat, gesproken door Jezus, in Markus 12:28-31, wordt voorafgegaan door de regel: ”Hoor Israël! De Heer onze God, de Heer is één!” ‘Hoor Israël, Adonai is onze God, Adonai is Eèn’ (Deut 6:4). Dit is het Sj’ma, of ook Sjemàh Jisraël, de meest essenti- ële Joodse geloofsbelijdenis. Jezus begint als eerste met deze woorden in antwoord op de vraag: “Wat is het allereerste ge- bod?” Hij citeert vervolgens Deuteronomium 6:5, zoals hier- boven, om verder te gaan met Leviticus 19:18: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. En hij stelt deze aan elkaar gelijk. Het allereerste gebod. “Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, ge- heel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht. (...) Het tweede, hieraan gelijk, is dit: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod groter dan deze twee.“ Dus we hebben hier, als allerhoogste gebod, eigenlijk een tweeledige uitspraak. En bovendien zijn niet alleen de twee bestanddelen gelijkwaardig, maar ook nog eens aan elkaar ge- lijk. Want precies zo worden ze benoemd: aan elkaar gelijk. Al zijn de genoemde relaties, het liefhebben van God en het liefhebben van de naaste, zo op het eerste gezicht naar vorm verschillend, maar naar essentie en betekenis zijn ze dit niet. Anders waren deze twee zinnen niet aan elkaar gelijk en van gelijke, allerhoogste, waarde, voortvloeiend uit het Sj’ma. Als ik er niet ben voor mezelf, wie ben ik dan? En als ik er al- leen ben voor mezelf, wie ben ik dan?’, zo vraagt Hillel, een van de grote Joodse leraren rond het begin van onze jaartelling, zich af. Verkeerde handelingen tegenover de medemens, immers óók geschapen door God, zijn daardoor fouten of vergissingen tegenover God. Zelfs in die mate dat verkeerde handelingen tegenover de medemens afbreuk doen aan de volle doorwer- king van Gods betrokkenheid, het pathos, met de wereld. Hierover zegt Heschel: “De mens is niet alleen een beeld van God, hij is een eeuwigdurende zorg van God. Het begrip ‘pathos’ (hartstocht, bezieling) voegt een nieuwe dimensie toe aan het menselijk bestaan. Wat de mens ook doet, beïnvloedt niet alleen zijn eigen leven, maar ook het leven van God waar het het naar de mensen toegerichte deel van God betreft. Dit belang verheft de mens tot ver voorbij het niveau van ‘geschapene’. De mens is de wederhelft, deelnemer en mee- werkende kracht in het leven van God.” (Heschel, p.292) Een menselijk antwoord op levende zorg Daarom is de uitspraak van Jezus terecht, door hemzelf ge- klassificeerd als het allerhoogste gebod. Niet alleen het spiege- len van chèsèd is nodig, maar ook de trouw en de gerechtig- heid en het erbarmen zichtbaar maken in onze houding om de relatie volledig wederkerig te doen zijn. Jezus citeert hiervoor uit de Tora, vaak onjuist vertaald als ’wet’, waar ’aanwijzing ten leven’ de lading beter dekt. Willen wij ten volle leven, ten volle mens zijn, dan kunnen we niet anders dan liefhebben. God liefhebben, onszelf liefhebben en de ander liefhebben. Iedereen liefhebben, zonder onderscheid. 18 Reflectie 4(3) herfst 2007
Made with FlippingBook
RkJQdWJsaXNoZXIy MjA2NzQ=