VKVisie
Tijdschrift van de Vrij-Katholieke Kerk in Nederland

Vorige Home Boven Volgende

Doch Gij, o Heer, hebt ons het streven ingeschapen naar de heerlijkheid waarin Gij staat…

+ Philip

Eerst wanneer wij door het bewustzijn in ons heengaan en aan de andere zijde daarvan aankomen, verwerven wij kennis van innerlijke spirituele werkelijkheden, achter de materiële tijdelijke werkelijkheden, waarin dan geen begoocheling meer is. Zo ontstaat dan langzaam maar zeker een zich bewuster verbinden met de innerlijke taal binnen de innerlijke christelijke mysteriën - en een stapsgewijs vergroten van het goddelijke in de ziel.

Wanneer wij ons verdiepen in de innerlijke belevingswerelden, die mystici in hun gedreven geschriften aan ons trachten over te brengen, en deze vergelijken met hetgeen wij zelf op dit niveau kunnen ervaren, dan is er geen twijfel meer mogelijk, of het centrale gegeven is, dat alles wat zich in ons bewustzijn bevindt, in één ogenblik ter zijde kan worden geschoven, door een gewaarzijn, dat alle andere gewaarwordingen overtreft - in het dan indalende innerlijke weten van binnenuit dat: "Alleen God is. Er is niets dan God. Ook ik ben, én… Ik ben in God; God en ik zijn één."

Zo'n bewuste ervaring van een dergelijke gewaarwording kan oneindig kort, flitsend, maar ook wel iets langer duren, maar hoe kort ook, het is steeds een transformatieproces in ons intuïtief bewustzijn. Daarna komt ons normale waakbewustzijn weer naar boven en bestormen ons gedachten, of worden wij overstroomd door gevoelens, die naar boven komen door de instroming van vernieuwd geestelijk leven, dat in ons daalde. Daarbij kunnen zich allerlei verscheidenheden van ervaringen voordoen, die even ver uiteenlopen als er verschillen zijn in menselijke kwaliteitsinkleuringen.

De één zal vragen: "Wie en wat is God? Wie en wat ben ik?" Anderen zullen zich overgelukkig voelen en weer anderen zullen allerlei visioenen hebben van de ervaringen in zichzelf. Het is dan duidelijk, dat al deze gevolgen werkingen zijn die ontstaan door een verhoogde instroming en dus versterking van de goddelijke krachten in de mens en wel door de krachtinwerking van een goddelijke ingreep in de mens.

De mystieke ervaring wordt dus in de allereerste plaats gekenmerkt door de overtuiging en ook de dan innerlijke zekerheid van het bestaan van een allesomvattende levende Godheid, die geheel ons bewustzijn absorbeert. Terwijl ondanks dit gevoel van algeheel opgaan in een oneindig leven van verwondering en diep inwerkende schoonheid, wij ons toch bewust blijven van ons zelf als een zelfstandig wezen. Wij voelen ons dan als een druppel, die in een machtige oceaan valt, en iets ervaart van het bewustzijn van die oceaan, maar zich toch bewust blijft een waterdruppel te zijn, ook al blijken alle tijdelijke grenzen overschreden te zijn.

Meestal en zeker in de aanvang van enig mystiek leven en beleven, zal een dergelijk opgaan in het Huis des Heren, tot in God - dit zich waterdruppel voelen, ondergedompeld in een oceaan - slechts één ondeelbaar ogenblik duren.

En toch zal dit ondeelbaar ogenblik niet meer vergeten kunnen worden. Zo wij onze tocht op het mystieke pad mogen vervolgen, op zoek naar onze innerlijke meester, dan zal dit opgaan in God zich herhalen en éénmaal zal dit opgaan, dit beklimmen in intuïtieve zin van de eigen berg des Heren, wellicht eeuwig zijn, alhoewel eeuwig nooit anders kan zijn, naar onze begrippen, dan een zich opgenomen weten in cycli van zijn en worden.

Daar binnen ervaren wij dan in diep inwerkende verstilling, en toch volledig gericht op het noodzakelijke buitengebeuren rondom ons, iets van het ploegende werk van God in ons. Wij worden dan gewaar dat de weg die wij gaan om het Grote Het te zoeken, het Goddelijk Vader-Moederlijke, zal gaan om ons, in onszelf, te vinden.

Daarbinnen wordt dan in ons gelegd, dat Het Ene, niet zonder Het Andere kan bestaan, daar beiden in het begin één waren en aan het einde weer één zullen zijn.

Een diep begrijpend weten daalt dan in ons, dat alle dingen die zich in de tijd bevinden een waarom/daarom hebben en dat al het eindige slechts een middel is om tot dat ervarend weten te komen. Dan is er geen sprake meer van een uiterlijk gebed, maar van innerlijk contemplatief naar binnen gericht bidden in ons hart, onze binnenkamer.

Frederik van Eeden verwoordde dit woordloos verstild bidden in een schitterend visioen, dat aan de kleine Johannes voorbijtrok:

"De groene kleur van de duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden ertussen. Nog een hoge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzag'lijke zee. Blauw was het grote vlak, tot aan de kim, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend rode schittering. Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zoals hermelijn het blauw fluweel omzoomt. En aan de kim scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij, recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon van een harp, die lang en dromend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft. Toen zette de kleine Johannes zich op de duinrand en staarde, staarde in lang, roerloos zwijgen tot dat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de grote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht van de oneindigheid tegenzweefde.

En tot dat de tranen, die in zijn wijd geopende ogen welden, de schone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering...

Zo moet je bidden zei toen Windekind."